Soms betaal je het meest voor 'gratis' : forfait van kosteloos wonen is discriminerend

Tom De Clerck

1. Historiek

Sinds jaar en dag geldt dat voordelen van alle aard als belastbare inkomsten worden aangemerkt indien ze worden verkregen naar aanleiding of ter gelegenheid van de door een begunstigde uitgeoefende beroepswerkzaamheid. Zulks ongeacht diens hoedanigheid; of het nu gaat om een handelaar, een bediende, een beheerder of een werkend vennoot. Het begrip “voordeel” werd door de wetgever weliswaar ongedefinieerd gelaten. Volgens de rechtspraak is er sprake van een voordeel indien een verrijking plaatsvindt zonder gelijkwaardige tegenprestatie[1].

Omdat de betreffende wetsbepalingen hieromtrent in het WIB 1964 niet steeds in helderheid uitblonken, opteerde de wetgever in de jaren 80 om een nieuw artikel 32ter WIB 1964 (huidig artikel 36 WIB 1992) in te voegen. Anders dan in geld genoten voordelen dienden voortaan te worden geraamd op hun werkelijke waarde in hoofde van de verkrijger (artikel 36, §1, lid 1 WIB 1992). Het was aldus de bedoeling dat het voordeel vastgesteld wordt in verhouding tot de waarde in hoofde van de genieter. De kostprijs voor de verstrekker is in dat verband van ondergeschikt belang.

Het doel van deze bepaling bestond er niet uit om extra belastbare materie in te voegen. De wetgever was er vooral op uit om te voorkomen dat anders dan in geld uitgedrukte voordelen zouden worden opgenomen in de bedrijfslasten van hen die ze verlenen, als niet de zekerheid bestond dat diezelfde voordelen belast kunnen worden bij hen die ze verkrijgen. Daartoe werd de Koning de macht verleend om regels vast te leggen om die voordelen forfaitair te ramen. De juiste raming van deze voordelen was volgens de Minister van Financiën namelijk een moeilijke en veel omvattende opdracht die niet in detail door de wet zelf geregeld kon worden.

De gekozen formule - namelijk de waardering die bij Koninklijk Besluit zou worden ingevoerd - zou ook voldoende waarborgen moeten verstrekken voor gelijkberechting tussen belastingplichtigen. Het zou bovendien ook een vlotte aanpassing van de reglementering aan de snel evoluerende gebruiken en pogingen tot belastingontwijking mogelijk maken[2].

De Koning maakte in verschillende opeenvolgende Koninklijke Besluiten gebruik van de bevoegdheid om de voordelen alle aard forfaitair te ramen. Wat de kosteloze ter beschikking stelling van onroerende goederen betreft, resulteerde dit uiteindelijk in volgende wetsbepaling (artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992):

Het voordeel wordt forfaitair vastgesteld op 100/60 of 100/90 van het kadastrale inkomen van het onroerend goed of het gedeelte van het onroerend goed naargelang het een gebouwd of een ongebouwd onroerend goed betreft.

In afwijking van het vorige lid wordt, voor gebouwde onroerende goederen of gedeelten daarvan die ter beschikking worden gesteld door rechtspersonen, het voordeel als volgt vastgesteld:

- indien het kadastrale inkomen van het onroerend goed of het gedeelte van het onroerend goed kleiner is dan of gelijk is aan [745 EUR]: 100/60 van het kadastrale inkomen van het onroerend goed of het gedeelte van het onroerend goed, vermenigvuldigd met 1,25;

- indien het kadastrale inkomen van het onroerend goed of het gedeelte van het onroerend goed groter is dan [745 EUR]: 100/60 van het kadastrale inkomen van het onroerend goed of het gedeelte van het onroerend goed, [vermenigvuldigd met 3,8] [...].

Nochtans, wanneer het betrekken van een goed wordt opgelegd en de belangrijkheid van dat goed duidelijk de persoonlijke behoeften van de betrekker, rekening houdend met zijn maatschappelijke stand en de samenstelling van zijn gezin, te boven gaat, moet bij de vaststelling van het belastbare voordeel slechts rekening worden gehouden met het kadastrale inkomen van een onroerend goed dat aan de werkelijke behoeften van de betrekker beantwoordt.

Wanneer het een gemeubileerde woning betreft, wordt het overeenkomstig de voorgaande leden vastgestelde voordeel met 2/3 verhoogd.

Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt, behalve voor de beoordeling van de in het tweede lid vermelde grens van [745 EUR], het kadastrale inkomen in aanmerking genomen nadat het is geïndexeerd overeenkomstig artikel 518 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992”.

De summa divisa in dit artikel is het verschil in berekeningswijze naargelang een rechtspersoon dan wel een natuurlijke persoon een woning kosteloos ter beschikking stelt. In eerstgenoemde situatie is het belastbaar voordeel echter veel hoger. De vraag die vervolgens rijst is waarom de belastbare grondslag zo verschillend is. Immers, de huurwaarde van de betreffende woning is in beide situaties steeds dezelfde ongeacht welke (rechts)persoon deze kosteloos ter beschikking stelt.

Jaren na de invoering van deze wetgeving vond een belastingplichtige het hoog tijd om het ogenschijnlijk weinig gefundeerde verschil in berekeningswijze juridisch aan te kaarten. Het betrof een geschil over aanslagjaar 2011, waar de multiplicator in artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992 nog 2 (in plaats van 3,8) bedroeg. De belastingplichtige begrootte weliswaar zijn genoten voordeel conform de wettelijke bepaling, maar diende daaropvolgend onmiddellijk bezwaar in tegen zijn eigen aangifte. Wat volgde, was een originele discussie over de ratio legis van artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992.

2. Hof van Beroep Gent: geen gerechtvaardigd onderscheid

2.1. Het onderscheid in fiscale behandeling naargelang het onroerend goed ter beschikking wordt gesteld door een rechtspersoon en een natuurlijke persoon is niet gerechtvaardigd

Nadat de rechtbank van eerste aanleg de grief van de belastingplichtige ongegrond had verklaard, diende het hof van beroep te Gent zich te buigen over de vraag of het verschil in waarderingswijze het gelijkheidsbeginsel niet schendt. Immers, alle belastingplichtigen die zich in een gelijke toestand bevinden, moeten op dezelfde manier worden behandeld, tenzij er een objectieve reden is waarom een verschil in behandeling is gerechtvaardigd.

De verantwoording van een onderscheidende behandeling moet worden getoetst aan het doel en de gevolgen van de bestreden regelgeving en aan de redelijkheid van de verhouding tussen de aangewende middelen en het beoogde doel (evenredigheidstoets). Dit betekent niet dat de overheid die een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen, het bewijs moet leveren dat dit onderscheid -of de afwezigheid ervan - noodzakelijk bepaalde gevolgen zouden hebben. Het volstaat om te kunnen beslissen of de hypotheses van de wetgever objectief en redelijk zijn of dat in redelijkheid blijkt dat er een objectieve verantwoording bestaat of kan bestaan voor die hypotheses[3]. Het Gentse hof benadrukt wel dat het verschil in verantwoording moet af te leiden zijn uit ofwel de aard van het gemaakte onderscheid ofwel uit de context van het KB WIB 1992 of de KB’s die de regeling in het KB WIB 1992 hebben ingevoerd.

En precies daar knelt het schoentje. De belastingplichtige merkt terecht op dat artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992 geen verantwoording geeft voor het geviseerde onderscheid. Ook in de aanhef van de KB’s die de regeling destijds hebben ingevoerd kan daartoe geen verantwoording worden teruggevonden[4]. Overigens is er geen verslag aan de Koning beschikbaar waaruit een eventuele verantwoording had kunnen blijken. Het louter feit dat in de aanhef van die Koninklijke Besluiten telkens wordt gesteld dat er dringende noodzakelijkheid is waardoor de Raad van State niet werd geraadpleegd, kan echter niet als een verantwoording van het onderscheid worden beschouwd.

Het hof van beroep te Gent trad de zienswijze van de belastingplichtige dan ook integraal bij. Dit valt toe te juichen. Als de wetgever afbreuk doet aan de democratische verantwoording, dan vermag de rechterlijke macht scherper oordelen. Wat zij ook met rede deed. Er ligt namelijk geen enkel wetgevend document of parlementaire voorbereiding voor waaruit een eventuele verantwoording voor het bestreden onderscheid zou zijn gegeven. In dergelijk geval, en afgaande van het in dubio contra fiscum-adagium, is de conclusie van het hof dan ook terecht. Hiermee was de discussie evenwel nog niet ten einde.

2.2. Het onderscheid in fiscale behandeling naargelang de genieter van het voordeel een bedrijfsleider c.q. kaderlid dan wel werknemer is, is niet gerechtvaardigd

De fiscale administratie trachtte het onderscheid te rechtvaardigen door met een ander, origineel, , maar zeker niet gespeend van enig juridische krampachtigheid, argument. De fiscus poneerde dat het gerechtvaardigde onderscheid in behandeling zich namelijk niet situeert op het niveau van de persoon die de woning ter beschikking stelt, maar wel op het niveau van diegene die het voordeel geniet.

Hoewel de wet het onderscheid enkel maakt naargelang het onroerend goed door een rechtspersoon dan wel natuurlijke persoon ter beschikking wordt gesteld, pleitte de fiscale administratie dat het logisch is dat bedrijfsleiders en kaderleden belast worden op een hoger fiscaal voordeel. Volgens de fiscale administratie “bevinden kaderleden en inzonderheid bedrijfsleiders zich dikwijls in een positie die hen toelaat om zichzelf de kosteloze ter beschikking toe te kennen over een (luxueuze) woning. Dit in tegenstelling tot gewone werknemers. Wanneer deze laatsten de beschikking krijgen over een onroerend goed is dit meestal een bescheiden woning”. De fiscus dreef het nog een stap verder en argumenteerde dat een werkgever - natuurlijk persoon bovendien geen kaderleden en bedrijfsleiders te werk stelt, dit in tegenstelling tot een werkgever - rechtspersoon, waar dit meestal wel het geval is. In de situatie waarin dit toch niet het geval zou zijn (bijvoorbeeld in het geval van conciërges of huisbewaarders) kan de uiteindelijke genieter nog de uitzondering inroepen van artikel 18, §3, lid 2, 2 KB WIB 1992, die toelaat om vermindering van het voordeel te bekomen voor zover de kosteloze terbeschikkingstelling de persoonlijke behoeften van de betrekker te boven gaat.

Het Gentse hof was evenwel niet overtuigd van deze naar eigen zeggen “niet-evidente subredeneringen”. Het hof oordeelde - terecht - dat het betoog van de fiscale administratie geen weerklank vindt in de wettekst, enige parlementaire verantwoording of verslag aan de Koning. Om die reden besloot het hof om bij toepassing van artikel 159 G.W. de betwiste aanslag te vernietigen in zoverre de aanslag het voordeel van alle aard belast zoals vastgesteld door artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992 (geval waarin het onroerend goed geheel of gedeeltelijk ter beschikking wordt gesteld door een rechtspersoon).

3. Gevolgen van het arrest voor de praktijk

De draagkracht van het geannoteerd arrest mag niet miskend worden. Aangezien het Grondwettelijk Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de rechtsgeldigheid van een Koninklijk Besluit (KB WIB 1992), moeten de bodemrechters, indien zij dit nodig achten, zelf de geviseerde wetgeving toetsen aan het gelijkheidsbeginsel (dus zonder de vraag voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof). In dat opzicht zou het arrest van het Gentse hof op gelijke voet gesteld kunnen worden met een arrest van het Grondwettelijk Hof gewezen op prejudiciële vraagstelling. Dergelijke rechtspraak werkt evenwel maar in op het geschil tussen de betreffende partijen en heeft aldus geen erga omnes-werking.

Ondanks het feit dat de argumentatie van het hof van beroep te Gent overtuigt, kan niet uitgesloten worden dat er dissidente meningen zullen zijn. Belastingplichtigen in het Antwerpse zullen zich op dat vlak geconfronteerd zien met een recent afwijzend vonnis van 6 januari 2016 van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen die wel muziek zag zitten in hetzelfde betoog van de fiscale administratie. In tegenstelling tot het Gentse arrest blinkt dit vonnis echter niet uit in haar motivering[5]. De rechtbank oordeelde dat “het onderscheid tussen de hypothese waarbij het onroerend goed ter beschikking wordt gesteld door een natuurlijke persoon, dan wel door een rechtspersoon, ongetwijfeld op een objectief criterium [berust], en dit verschil bovendien redelijk verantwoord [is], rekening houdend met het doel en de gevolgen van deze belasting”. Daarnaast achtte diezelfde rechtbank het verschil in berekening ex artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992 op grond van de hoogte van het KI (745 EUR) tevens gerechtvaardigd. De kans is groot dat dit vonnis bij een eventueel hoger beroep hervormd zal worden.

De ervaring leert bovendien dat de fiscale administratie zich niet snel gebonden acht door gelijkaardige rechtspraak. Zo legt de fiscale administratie in de praktijk bijvoorbeeld een belangrijk arrest van hetzelfde Gentse hof van beroep, waarin besloten werd dat het verschil in aangiftetermijnen ongrondwettelijk is, geheel naast zich[6]. Er mag dan ook verwacht worden dat, zonder enige wetswijziging of cassatierechtspraak, de fiscale administratie artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992 zal blijven toepassen.

De uitspraak van het Gentse hof zal niettemin de aanzet geven voor vele bezwaarschriften en verzoeken tot ambtshalve ontheffing. De regering Di-Rupo heeft het belang van deze discussie immers nog maar eens vergroot. Door de quasi-verdubbeling van de coëfficiënt (van 2 naar 3,8) in 2012 worden vele belastingplichtigen immers belast op een voordeel dat vaak hoger ligt dan de werkelijke huurwaarde van de woning. Dit vergroot natuurlijk de opportuniteit om een fiscale procedure te starten. De vraag rijst dan ook hoe de fiscale administratie zal reageren wanneer zij nu geconfronteerd wordt met deze bijkomende geschillen. Hoger werd reeds aangegeven dat de fiscale administratie zich niet zo snel zal neerleggen bij het arrest. Maar de fiscus zal ook aan het macro-economisch kostenplaatje moeten denken. In dat verband kan bijvoorbeeld verwezen worden naar de vraag of een prejudiciële vraag van een Grondwettelijk Hof geen nieuw feit uitmaakt in de zin van artikel 376 WIB 1992. In de circulaire van 4 mei 2001 wordt hierop bevestigend geantwoord. Hoewel dergelijk arrest niet erga omnes werkt, zoals ook hier aan de orde, beschouwt de fiscus zulks toch als een vernietigingsarrest van het Grondwettelijk Hof (dat wel erga omnes werkt), om nutteloze gerechtelijke procedures te vermijden[7]. Hoewel een rechter niet gebonden is door een arrest van het hof van beroep, dit in tegenstelling tot een arrest van het Grondwettelijk Hof, kan toch verdedigd worden dat het geannoteerd arrest een grote precedentswaarde zal hebben.

4. Het debat kan verder opengetrokken worden

 Om een lange periode van rechtsonzekerheid uit te sluiten, ook naar belastingaangiftes toe, lijkt een weldoordacht wetgevend ingrijpen gepast. De eenvoudigste manier om het niet-gerechtvaardigd onderscheid op te heffen, te weten het schrappen van de forfaitaire berekening in geval de woning gratis door een werkgever - natuurlijke persoon wordt ter beschikking gesteld, zal echter weinig heil bieden. Het debat over de forfaitaire raming kan namelijk veel breder opengetrokken worden.

4.1. Ten onrechte bevoegdheidsdelegatie aan de Koning

Vooreerst kunnen er vragen rijzen bij de opportuniteit om een forfaitaire waardering van een voordeel van alle aard, die toch rechtstreeks inwerkt op de belastbare grondslag van belastingplichtigen, nog door een Koninklijk Besluit te laten moduleren. Artikel 108 G.W. verleent de Koning inderdaad de bevoegdheid om de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van een wet. Met de delegatie in artikel 36 WIB 1992 zou er dus op zich geen probleem mogen rijzen. Maar de vraag stelt zich of er hier geen al te excessieve normeringsbevoegdheid aan de Koning werd gegeven. Artikel 110 van dezelfde Grondwet bepaalt namelijk dat geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet. Op die manier wil men de burgers beschermen tegen louter willekeurige belastingen waaraan hun vertegenwoordigers in het parlement nooit de goedkeuring hebben gehecht. Uit punt 4.2. zal nochtans duidelijk blijken dat de forfaitaire raming in de praktijk voor willekeurige taxaties kan zorgen, zonder dat daar enige redelijke verantwoording voor kan gegeven worden.

Hoewel tijdens de parlementaire voorbereiding bij de invoering van artikel 32ter WIB 1964 destijds uitvoerig werd verdedigd dat het gebruikelijk is dat de wetgever inzake belastingmateries enkele zeer uitgebreide bevoegdheden verleent aan de Koning, kan vandaag betwijfeld worden of zulks nog stand houdt[8]. Ter ondersteuning kan verwezen worden naar artikel 36, §2 WIB 1992, alwaar de wetgever recent de forfaitaire berekening heeft ingevoerd voor het voordeel van alle aard voor het persoonlijk gebruik van een kosteloos ter beschikking gesteld voertuig. Opmerkelijk is dat deze maatregel wel via een wet en niet middels een Koninklijk Besluit werd ingevoerd. Nochtans kon zulks op grond van artikel 36, §1 WIB 1992 perfect. Het getuigt alvast dat de wetgever vandaag er niet geheel gerust meer in is om voordelen van alle aard middels Koninklijk Besluit te gaan begroten. Ook op dat punt is er dus een discrepantie.

4.2. De discrepantie tussen het forfaitair voordeel en de werkelijke huurwaarde

Voorts kan ook de vraag gesteld worden of artikel 18 KB WIB 1992 niet strijdig is met artikel 36 WIB 1992 en daarom op grond van artikel 159 G.W. steeds buiten toepassing moet worden verklaard. Een forfaitaire raming is evenwel per definitie anders dan de werkelijke waarde. Artikel 36, §1 WIB 1992 bepaalt nochtans dat “anders dan in geld verkregen voordelen van alle aard gelden voor de werkelijke waarde bij de verkrijger” (eigen benadrukking). In dat verband kan verwezen worden naar een arrest van 16 februari 1996 waarin de Raad van State de huurwaarde als een zo getrouw mogelijke benadering van de werkelijke waarde van een onroerend goed beschouwde[9]. De invulling van de notie “huurwaarde” heeft in het verleden weliswaar (ook) al aanleiding gegeven tot diverse betwistingen[10].

De praktijk toont aan dat sinds 2012, het jaar waarin de coëfficiënt in artikel 18, §3, lid 2 KB WIB 1992 van 2 naar 3,8 ging, de waardering van het voordeel niet langer strookt met de realiteit en zelfs in bepaalde gevallen leidt tot buitensporigheid. Stel een patrimoniumvennootschap die onder andere een villa bezit met een kadastraal inkomen van 2.500 EUR en met een huurwaarde van 1.500 EUR/maand. Indien deze villa aan de bedrijfsleider gratis ter beschikking zou worden gesteld, zal de bedrijfsleider evenwel belast worden op een brutovoordeel van 2.263,24 EUR per maand. Op jaarbasis komt dit neer op een netto verschil van 4.579,44 EUR. Zulks kan en mag men niet beschouwen als een redelijk, te verwaarlozen verschil.

Niettemin heeft de Minister, daarbij gevolgd door onder andere rechtspraak van het hof van beroep te Gent, in een recent antwoord op een parlementaire vraag verkondigd dat het forfait steeds de minimum belastbare basis moet zijn[11]. Het feit dat een marktconforme huurprijs dan effectief lager is dan het forfaitair geraamd voordeel zou hieraan geen afbreuk doen. De huurprijs die men betaalt, kan men weliswaar in min brengen van het forfaitair voordeel, aldus de Minister. Men kan de vraag stellen of deze zienswijze nog wel verantwoord is. Indien belastingen moeten worden betaald op een voordeel dat hoger gewaardeerd wordt dan het in werkelijkheid is, dan heeft zulks immers een onteigenend effect.

In dat opzicht kan een rechtsgrond gevonden worden bij artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hierbij kan verwezen worden naar een gelijkaardige betwisting bij onze noorderburen. In een arrest van 3 april 2015 heeft de Hoge Raad van Nederland geoordeeld dat de box 3-heffing op verhuurde woningen mogelijks in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom[12]. Het arrest had betrekking op woningen waaraan een lagere waarde moet worden toegekend in verband met daarvoor geldende huurbescherming. Om deze waarde te kunnen schatten, is per 2010 een leegwaarderatio geïntroduceerd. De vastgestelde WOZ-waarde wordt vermenigvuldigd met de leegwaarderatio, die op dit moment minimaal 45% bedraagt. De leegwaarderatio is sinds de invoering verlaagd om rekening te houden met de marktomstandigheden maar blijkt in een aantal gevallen nog steeds te hoog in vergelijking met de waarde in het economische verkeer (WEV). De Hoge Raad geeft aan dat deze ‘stapeling van forfaits’ (forfaitair box 3-rendement, WOZ-waarde én leegwaarderatio) moet worden getoetst aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Als de op die manier berekende waarde voor 10% of meer afwijkt van de werkelijke waarde van de verhuurde woning met huurbescherming, is er sprake van een onbedoeld gevolg en moet de forfaitaire waardering achterwege blijven. Het is aan de procederende verhuurder om aannemelijk te maken dat de waarde die voortvloeit uit de forfaitaire toepassing minimaal 10% hoger is dan de werkelijke WEV van de woning. Er kan tevens verwezen worden naar het arrest Hutten-Czapska van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens[13]. In deze zaak bleven Poolse huisbezitters na de val van het communisme gebonden aan een vaste huurprijs. Het EHRM besloot dat een dergelijke inmenging van de overheid strijdig was met de fundamentele rechten van huiseigenaren.

Wanneer we nu terugkoppelen naar artikel 36 WIB 1992 kan op grond van bovenstaande rechtspraak verdedigd worden dat er enkel maar belast kan worden op grond van de werkelijke huurwaarde of op grond van een forfaitaire raming dat binnen een redelijke marge bij de werkelijke huurwaarde ligt. Dit is overigens nu al het geval in de situatie wanneer een bedrijfsleider van zijn vennootschap gratis een buitenlandse woning mag gebruiken. Zij worden immers belast op een voordeel van alle aard op grond van de werkelijke huurwaarde. Deze discussie komt er eigenlijk op neer dat er moet afgestapt worden van het criterium van het KI (kadastraal inkomen), dat niet meer strookt met de realiteit. Dit brengt ons tot volgend punt.

4.3. De algemene willekeur van het KI

 In fine kan bevraagd worden of de parameter van het KI in artikel 18 KB WIB 1992 nog een lang leven is beschoren. Het is algemeen geweten dat het systeem van het KI niet meer aangepast is aan de realiteit. Dit komt omdat de KI’s sinds 1975 niet meer zijn herzien. Het KI wordt sinds aanslagjaar 1992 weliswaar jaarlijks geïndexeerd, maar dit verhelpt geenszins de impasse waarin wij ons nu bevinden. Nieuwe villa’s in welgestelde wijken kunnen vandaag een lager KI hebben dan bijvoorbeeld oude appartementen in verloederde wijken. Dit leidt op de dag van vandaag dan ook tot erg willekeurige taxaties, wanneer deze gegrond zijn op het KI.

Deze willekeurigheid werd onlangs door zowel de Europese Commissie als het Hof van Justitie aan de kaak gesteld. In zijn arrest van 11 september 2014 heeft het Hof van Justitie immers een bom onder de Belgische vastgoedfiscaliteit gelegd. Volgens het Hof schendt het verschil in de gehanteerde belastbare grondslag tussen buitenlandse (werkelijke huurwaarde) en binnenlandse (KI) onroerende goederen van een belastingplichtige het vrij verkeer van kapitaal en werkt het discriminatie in de hand wanneer buitenlandse onroerende goederen uiteindelijk zwaarder belast worden (dit ondanks progressievoorbehoud). Het is de Europese Commissie die de Belgische overheid vervolgens via dit arrest opnieuw op de vingers heeft getikt en een dringende hervorming vraagt ten voordele van meer rechtszekerheid.

Het valt dan ook te verhopen dat de wetgever alle bepalingen waarin het KI een rol speelt eens onder de loep neemt. Zij zal daarbij vaststellen dat er nog andere discrepanties voorliggen. Artikel 32 WIB 1992 herkwalificeert bijvoorbeeld een huurinkomen in een beroepsinkomen wanneer een bedrijfsleider teveel huur aanrekent aan zijn vennootschap/huurder. Waar de grens nu ligt op 5/3 van het gerevaloriseerd KI zou men zulks beter leggen op het vermoede marktconforme jaarlijkse huurwaarde. Immers, wanneer de bedrijfsleider een marktconforme huurprijs zou aanrekenen dat boven voormelde grens valt, wat in het geval van een laag KI snel het geval zal zijn, zal hij hierop fiscaal bestraft worden. Dit in tegenstelling tot het geval waarin de bedrijfsleider hetzelfde onroerend goed aan een derde persoon zou verhuren tegen diezelfde prijs. Ook over deze discrepantie valt er iets te zeggen.

5. Besluit

Met zijn arrest heeft het Gentse hof van beroep van de problematiek van de forfaitaire voordeelraming een heet hangijzer gemaakt. Niet alleen wat de gratis ter beschikking stelling van gebouwen betreft, maar ook bijvoorbeeld naar forfaitaire waarderingen voor verwarming en elektriciteit toe. In dat verband worden bedrijfsleiders ook zonder verantwoording veel zwaarder belast dan anderen.

Vele belastingplichtigen zullen het arrest dan ook aangrijpen om deze scheeftrekkingen proberen recht te trekken zowel naar het verleden als naar de toekomst toe. Het is immers niet meer dan logisch dat de belasting niet afhankelijk wordt gemaakt van de hoedanigheid van de genieter van het voordeel noch de verstrekker van het voordeel. Het is de waarde van het voordeel dat telt, niets meer en niets minder. De vraag kan bovendien gesteld worden of het KI anno 2016 nog een correcte graadmeter is in dit debat. Ook op dit punt is België recent op de vingers getikt, door het Hof van Justitie dan nog. Het is nu afwachten of er iemand de politieke moed zal hebben om de Belgische vastgoedfiscaliteit grondig te gaan hervormen.

 Voetnoten 

[1] Antwerpen 13 mei 1991, F.J.F. 1991/149; Antwerpen 24 juni 2003, F.J.F. 2004/70; Com. I.B. 1992, 26/16.

[2] Parl. St. Kamer 1979-80, nr. 323/47, p. 17, www.dekamer.be.

[3] Cass. 1 oktober 1999, R.W. 2001-02, 137.

[4] Koninklijk Besluit van 18 februari 1994 tot wijziging van het KB/WIB 92 op het stuk van de revalorisatiecoëfficiënt voor kadastrale inkomens en de forfaitaire raming van de anders dan in geld behaalde voordelen van alle aard), B.S. 26 februari 1994; Koninklijk Besluit van 5 april 1995 tot wijziging van het KB/WIB 92 op het stuk van de forfaitaire raming van de anders dan in geld behaalde voordelen van alle aard, B.S. 13 mei 1995.

[5] Rb. Antwerpen (afd. Antwerpen) 6 januari 2016, AR 15/6526A, nog niet gepubliceerd.

[6] J. MOTTE, “Onderscheid betreffende aangiftetermijnen tussen papieren aangifte en elektronische aangifte aan het wankelen gebracht door hof van beroep te Gent”, T.F.R. 2013, afl. 448, p. 760-763.

[7] Circulaire 4 mei 2001, Ci.RH.862/536.019, www.fisconet.be.

[8] Parl. St. Kamer 1979-80, nr. 323, p. 47 e.v., www.dekamer.be.

[9] RvSt. nr. 58.169, 16 februari 1996, F.J.F. 1996, 335.

[10] Zie voor een overzicht: T. DE CLERCK, “Een (technische) KO voor het KI? Belgische vastgoedfiscaliteit onder vuur na veroordeling door het Hof van Justitie”, T.F.R. 2016, afl. 493, p. 32 e.v.

[11] Parl. Vr. nr. 445 d.d. 3 juli 2015 van VAN BIESEN, www.monKEY.be; Gent 1 september 2009, Fisc., afl. 1185, p. 14.

[12] Hoge Raad 3 april 2015, nr. 13/0427.

[13] Hutten-Czapska tegen Polen, EHRM 22 februari 2005 (Kamer), 2005/44 en EHRM 19 juni 2006 (Grote Kamer), 2006/105 en EHRM 28 april 2008 (Grote Kamer), 2008/87.

Published under