Recht op overheidsefficiëntie

Jan Tuerlinckx

ALLEEN WIE VAN MARS KOMT, zal niet weten dat de verkiezingen eraan komen. Eigen aan ons grondwettelijk stelsel is dat de Kamer van Volksvertegenwoordigers dan de artikelen van de Grondwet aanwijst die in de volgende legislatuur kunnen worden aangepast. Aan onze grondrechten is al decennia omzeggens niets veranderd. De aanpassingen aan de Grondwet hebben veel te maken met onze staatsstructuur. De stichters van België vertrokken van de benadering dat de burger in staat werd gesteld te overleven dankzij de overheid. Vandaar dat, geheel logisch voor de tijdsgeest, nauwelijks dieper is ingegaan op de relatie tussen de burger en de overheid. Dat de burger en zijn activiteiten op een level playing field komen met de overheid, is uiteraard een veel recentere evolutie.

IN EEN MODERNE BENADERING, waarbij de overheid steeds meer beslag legt op en administratie vergt van haar onderdanen, zou men mogen aannemen dat een verplichting op overheidsefficiëntie in de Grondwet zou zijn ingeschreven. Het uitgangspunt blijft dat de overheid maatregelen moet kunnen opleggen. Geen zinnig mens zal dat betwisten. Maar tegelijk moet de overheid zich er toe engageren die maatregelen zo te implementeren dat ze zo weinig mogelijk extra beslommeringen met zich brengen voor de burger. In dat engagement zit eveneens vervat dat een overheid enkel redelijkerwijze efficiënte maatregelen kan treffen. Een maatschappij belasten met onwerkzame maatregelen loont hoegenaamd niet. Ondanks die zuivere redenering, kunnen dagen worden gevuld met bloemlezingen van onwerkzame maatregelen door de overheid. Maatregelen die inefficiënt waren, die de overheid niets betekeningsvols hebben opgebracht en die in sommige gevallen zelfs nooit in gebruik zijn genomen. Een voorbeeld is de rijkentaks, waaraan de IT-diensten van onze banken een jaar lang mochten programmeren, om de maatregel vervolgens nooit in werking te zien treden. Een ander is de speculatietaks, die na één jaar werd afgevoerd omdat ze alleen maar contraproductieve gevolgen had. Dat zijn twee doodgeboren kinderen die op basis van redelijke overpeinzing te voorspellen waren en die ons beter bespaard waren gebleven.

HET HOEFT NIET ALTIJD zo verregaand te zijn. Neem de invoering van het UBO-register. Wie de pers heeft gevolgd, zal gemerkt hebben dat die voor de tweede maal is uitgesteld. Niet om de burgers een plezier te doen, maar omdat de overheidssoftware niet tijdig klaar is of was. Het behoeft toch geen betoog dat dat niet efficiënt is? Maar is er is meer. Hadden we de verplichting van het UBO-register niet beter gekoppeld aan de aangifte in de vennootschapsbelasting? Dan hadden de bedrijfsleiders maar eenmaal bij hun accountant moeten aankloppen. Nu moeten ze dat tweemaal doen, voor elke verplichting afzonderlijk.

BURGERS ZOUDEN het recht moeten hebben op te komen tegen overheidshandelen, zodra dat handelen inefficiënt wordt. Dus indien de maatregel met hetzelfde effect kan worden ingevoerd op een minder schadelijke wijze. Mogelijk denkt u dat dat al bestaat, aangezien het Grondwettelijk Hof wetten kan vernietigen. Maar de grondslag daarvan is het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Dat houdt in dat een wet vernietigd kan worden of buiten toepassing kan worden gelaten, indien ze de burger onrechtmatig bevoordeelt ten opzichte van anderen. Of als een overheid een maatregel heeft getroffen die ze niet kon treffen. Maar het kan dus niet omdat een maatregel inefficiënt is. Nochtans zou dat niet zo’n gek idee zijn. Hoe anders kan de noodzaak efficiënt te handelen worden opgedrongen aan de zevenkoppige draak die de overheid in bepaalde opzichten toch wel is? Een bedrijfsleider aan wie ik mijn verhaal vertelde, zei: “Dat zou dan eindelijk wat uitzicht geven op “ondernemen dankzij de overheid”, terwijl het vandaag eerder “ondernemen ondanks de overheid” is.”

Published under