Overzicht per hoofdstuk

TOPIC I     Uitkeringen uit de vennootschap: fiscaal onder vuur

Naar boven

De fiscale administratie trekt alle registers open in de strijd tegen uitkeringen uit vennootschappen. Voornamelijk de financiering van dergelijke uitkeringen leidde in 2018 en 2019 tot heel wat fiscaal contentieux.

Een eerste soort uitkering die in de afgelopen twee jaar onder vuur kwam te liggen, is de kapitaalvermindering. In de eerste plaats denken we hierbij aan het initiatief van de wetgever om een algemene belasting op kapitaalverminderingen in vennootschappen in te voeren pro rata de openstaande reserves. Daarnaast heeft de fiscale administratie een aantal pilot cases voor de rechtbanken gebracht bij kapitaalverminderingen gefinancierd door dividenden uit dochtervennootschappen. Het stramien is hierbij nagenoeg steeds identiek: (i) een holdingvennootschap wordt opgericht (of haar kapitaal wordt verhoogd) via de inbreng van aandelen van een exploitatievennootschap onder het oude stelsel van de ‘interne meerwaarden’, (ii) in sommige gevallen werd voor deze verrichting een voorafgaande beslissing gevraagd bij de rulingcommissie, (iii) na verloop van tijd wordt het kapitaal uitgekeerd aan de aandeelhouders van de holding en (iv) de uitkering wordt gefinancierd door een “superdividend” uit de dochtervennootschap.

De fiscale administratie valt dergelijke schema’s aan door taxatie in de roerende voorheffing in hoofde van de holdingvennootschap op grond van artikel 344, §1 WIB of, minder frequent, door taxatie in de personenbelasting als roerend inkomen voor de aandeelhouders van de holdingvennootschap. Zij argumenteert dat er aan de uitkering geen bedrijfseconomische redenen ten grondslag liggen en dat er bijgevolg sprake is van fiscaal misbruik. Waar de rechtbanken in eerste aanleg het standpunt van de administratie nog volgden, laat het hof van beroep te Gent toch een ander geluid horen.

Ook de kapitaalvermindering of dividenduitkering die wordt gefinancierd met extern kapitaal dat werd opgehaald bij een onafhankelijke bankinstelling onder de vorm van een lening, komt in het vizier van de fiscale administratie. In het verleden trachtte ze hierbij om minstens de aftrek van de interestkosten, verbonden aan deze leningen, te verwerpen. Ook in deze gevallen is er belangwekkende rechtspraak met nieuwe evoluties die we grondig bespreken in deze bijdrage.
 

TOPIC II     Van hobby tot beroep: van gezonde ambitie tot fiscale nachtmerrie

Naar boven

Wat hebben een ruiter, imker, fotograaf en pottenbakker gemeen?

Het zou het begin kunnen zijn van een flauwe mop, maar de fiscale behandeling van een uit de hand gelopen hobby doet het lachen al snel vergaan. Voor een goed begrip van de fiscale gevolgen nemen we de rechtspraak inkomstenbelasting 2018-2019 onder de loep. We besteden extra aandacht aan de criteria die bepalen of inkomsten uit hobbyactiviteiten al dan niet belastbaar zijn, en zoja, of deze dan als divers inkomen of zelfs beroepsinkomen belastbaar zijn.

De bijkomende aspecten die we de revue laten passeren, hebben betrekking op de bewijslast en de aftrekbaarheid van kosten. Want als de inkomsten uit een hobby fiscaal kwalificeren als divers inkomen of beroepsinkomen, dan zouden we mogen verwachten dat men minstens de gelinkte kosten in rekening mag brengen bij het vaststellen van de belastbare grondslag. De kernvraag die we aan de hand van de rechtspraak in de onderzochte periode zullen bespreken, luidt dan ook: “Als een hobby fiscaal niet langer als hobby wordt beschouwd, wat is dan de belastbare basis?.”
 

TOPIC III     Geavanceerde theorieën over bezoldigingen en managementvergoedingen

Naar boven

Uit recente rechtspraak blijkt duidelijk dat de fiscale administratie met argusogen kijkt naar managementvennootschappen in de brede zin van het woord, en meer specifiek naar de verschillende managementvergoedingen. In haar offensief tegen deze structuren bracht de administratie al verschillende wapens in stelling: van (oud) artikel 344 WIB tot de bewijslast van de belastingplichtige in artikel 49 WIB. Vooral managementvennootschappen die een hoge marge realiseren, vorm(d)en het doelwit.

Daar waar de rechter initieel nog bereid was om de fiscale administratie in haar redenering te volgen, zien we de administratie na verloop van tijd meermaals in het zand bijten. De eerste nederlaag kwam er toen het hof van beroep te Antwerpen oordeelde dat artikel 344 WIB niet kon dienen om het exces van de managementvergoeding te herkwalificeren als een niet-aftrekbare gift. De opeenvolging van nederlagen deed de fiscale administratie dit pad verlaten, om het vervolgens over een andere boeg te gooien op basis van artikel 49 WIB.

De vennootschappen zonder administratieve hygiëne ondervinden zware moeilijkheden om bij gebrek aan documentatie de realiteit van de geleverde managementprestaties aan te duiden. Gevolg: de aftrek van de betaalde managementvergoedingen werd geweigerd onder artikel 49 WIB.

Recent werd de fiscale administratie nogmaals teruggefloten. Ondanks de marktconformiteit en het overvloedige bewijs van de realiteit van de prestaties, argumenteerde ze dat een managementvergoeding niet aftrekbaar was omdat de belastingplichtige niet aantoonde dat de persoon die de managementvergoeding factureerde, ook de prestatie leverde. Het Hof van Cassatie haalde deze redenering echter vlot onderuit, door te stellen dat op deze wijze de fiscale administratie een voorwaarde aan artikel 49 WIB toevoegt die niet in de wet te lezen staat.
 

TOPIC IV     Auteursrechten: de nieuwe salariswagen?

Naar boven

Meer dan tien jaar geleden introduceerde de wetgever een nieuwe regeling over de fiscale behandeling van inkomsten uit cessie of concessie van auteursrechten en naburige rechten. De Wet van 16 juli 2008 tot wijziging van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 en tot instelling van een forfaitaire belastingregeling inzake auteursrechten en naburige rechten, kent aan deze inkomsten één enkele fiscale kwalificatie toe, althans tot een welbepaalde (te indexeren) grens. Resultaat: een globale belastingdruk die varieert tussen 7,5% tot 15%. Doelstelling van het wetgevend initiatief: rechtszekerheid creëren.

Over de toepassing van de Wet van 16 juli 2008 is niet bijzonder veel rechtspraak gekend. Reden hiervoor is de prominente rol van de Dienst Voorafgaande Beslissingen. De aandachtige lezer zal zich al snel de vraag stellen waarom de Dienst Voorafgaande Beslissingen in beeld komt als de wetgever net rechtszekerheid wilde creëren. We zien een verschuiving van rechtsonzekerheid naar burgerrechtelijk niveau. Wat zijn auteursrechten en naburige rechten? Welke handelingen komen in aanmerking om auteursrechten en naburige rechten te genereren? Op welke wijze moet men auteursrechten overdragen? Welke vergoeding is marktconform voor de overdracht van auteursrechten? Al deze aspecten verdienen vandaag bijzondere aandacht.

In deze bijdrage nemen we een arrest van het hof van beroep te Gent van 12 maart 2019 onder de loep. In dit arrest analyseert het hof welke (creatieve) handelingen auteursrechtelijk beschermde werkzaamheden zijn en welke niet. Gevolg: geen intellectuele creaties voor de advocaat in kwestie en dus geen toepassing van het fiscaal gunstregime. Nochtans vormt dit arrest een mooi voorbeeld van hoe en in welke mate het intellectueel eigendomsrecht en de fiscale wetgeving met elkaar verbonden zijn. Voor nieuwe geschillen moeten fiscale rechters alvast de nodige bijscholing in ondernemingsrecht voorzien…

We stellen alleszins een negatieve perceptie vast over belastingplichtigen die inkomsten genereren uit cessie of concessie auteursrechten. Velen werpen dan ook op dat de toepassing van dit fiscaal gunstregime haar limieten heeft bereikt. Anderen stellen dan weer - ons inziens terecht - dat het gunstregime geen bijzondere afbakening kent. Een ruime interpretatie van het begrip “auteursrechten” leidt vanzelfsprekend tot een ruim toepassingsgebied van het fiscaal gunstregime. Maar de realistische visie leidt tot een veel eenvoudiger besluit: daar waar een belastingbesparing te grijpen valt, daarop richt de fiscale administratie haar pijlen.
 

TOPIC V     Het altruïstische belast als het ware het commerce

Naar boven

De rechtspersonenbelasting en vennootschapsbelasting verschillen substantieel van elkaar. De rechtspersonenbelasting is een fiscaal gunstiger regime, en dit omwille van een beperkte belastbare basis. Enkel de inkomsten uit roerende en onroerende goederen zijn belastbaar in hoofde van de rechtspersoon.

De kwalificatiegrens als rechtspersoon onderworpen aan de rechtspersonenbelasting of de vennootschapsbelasting is echter flinterdun en zeer genuanceerd. Als gevolg hiervan bestaat er over dit thema niet enkel veel rechtspraak, maar ook een bloeiende rulingpraktijk. We stellen ook vast dat feitelijke en diffuse criteria voor een fiscale kwalificatie de belastingplichtige quasi automatisch in de armen van de Dienst Voorafgaande Beslissingen drijft. Een toe te  juichen evolutie? Dat is nog maar de vraag. In deze bijdrage analyseren we zowel de rechtspraak als de rulingpraktijk op het vlak van het toepassingsgebied van de rechtspersonenbelasting.

We oordelen ook welke impact een overgang van het ene regime naar het andere teweegbrengt. De wetgever heeft op dit domein recent ingegrepen in een specifieke wet die de overgang van de rechtspersonenbelasting naar de vennootschapsbelasting regelt. We vragen ons hierbij af of deze wetgeving te rijmen valt met de bestaande wetmatigheden in de rechtspraak en de rulingpraktijk.

Tot slot besteden we aandacht aan de vraag hoe de rechtspraak en de rulingpraktijk zich opstellen tegenover belastingplichtigen die onderworpen zijn aan de rechtspersonenbelasting. Concreet onderzoeken we hoe rigide de bepalingen met betrekking tot de rechtspersonenbelasting geïnterpreteerd worden, gelet op het feit dat de rechtspersonenbelasting een substantieel gunstiger regime is dan de vennootschapsbelasting.
 

TOPIC VI     Onderhoudsuitkeringen fiscaal onderuit

Naar boven

Staat u op het punt te scheiden en hebt u minderjarige of nog studerende kinderen? Dan is de kans groot dat u vrijwel meteen denkt aan het begrip ‘alimentatie’ of ‘onderhoudsgeld’. Misschien denkt u recht te hebben op een onderhoudsuitkering voor uw kind(eren). Of misschien vreest u een verplichting tot betaling van zulke onderhoudsuitkering voor uw kind(eren). Wie weet gaat de discussie niet over uw kinderen, maar over uw echtgeno(o)t(e) of over kinderen van een vroeger overleden partner. En wat als u als grootouder verzeild raakt in discussies over onderhoudsgeld?

Bij dergelijke twisten wordt al snel gejongleerd met duizelingwekkende bedragen: wat hoger, wat lager, op een afzonderlijke rekening, enzovoort.

Maar denkt u daarbij ook aan de fiscale gevolgen die de betaling of ontvangst van een onderhoudsvergoeding met zich meebrengt? Hiermee rekening houden is verstandig, want vergeet niet dat de fiscus steeds meekijkt over uw schouder. De kans op een controle is dus groot.

Tijdens dergelijke controle krijgt u stevigere vragen voor de kiezen. Welke uitkeringen kwalificeren als een onderhoudsvergoeding? Als u de onderhoudsplichtige bent, geniet u dan een recht op aftrek? Wat zijn de voorwaarden voor de belastbaarheid? Zij zijn immers niet noodzakelijk een spiegelbeeld van de voorwaarden voor de aftrekbaarheid van diezelfde onderhoudsuitkeringen…

In deze bijdrage krijgt u een duidelijk antwoord op deze cruciale vragen. De rechtspraak vormt de belangrijkste bron in de zoektocht naar antwoorden. Op basis van deze bijdrage kunt u als lezer een praktische en weloverwogen beslissing nemen op maat van elke mogelijke praktijksituatie: een constructief gesprek, een gerechtelijke procedure, een specifieke (v)echtscheidingsprocedure of een procedure richting echtscheiding door onderlinge toestemming.
 

TOPIC VII     Onroerend (ver)goed onder de loep

Naar boven

De fiscale aftrekbaarheid van kosten met betrekking tot onroerend goed in de vennootschapsbelasting is anno 2020 een van de meest rechtsonzekere materies binnen het fiscaal recht. Verwonderlijk is dit niet, want de rechtspraak ter zake maakte de voorbije twee jaar regelmatig een bocht van 180 graden. Verwarring troef dus, en bovendien laat deze theorie niemand onberoerd als we de media-aandacht als graadmeter nemen.

We nemen de zogenaamde bezoldigingstheorie als willekeurig voorbeeld, waarbij onroerende goederen bij wijze van verloning ter beschikking worden gesteld aan de bedrijfsleider. De problematiek die zich hier opdringt, is de vraag hoe men als belastingplichtige tegemoet kan komen aan de allesbehalve duidelijke bewijslast die de rechtspraak vereist, met name welke “werkelijke prestaties” tegenover de verloning staan. Een analyse van de rechtspraak 2018-2019 geeft bepaalde indicaties weer om dit begrip te kunnen definiëren. Toch blijven de belastingplichtige en zijn adviseur op vele vlakken nog steeds in het duister tasten.

Ook wanneer het onroerend goed bij wijze van onroerende belegging werd aangekocht, stellen we vast dat de rechtspraak de fiscale aftrekbaarheid van de onroerende kosten bijzonder kritisch benadert. Het meest frappante hierbij is de interpretatie van artikel 49 WIB door het Hof van Cassatie, het hoogste rechtscollege in ons land.

Waar artikel 49 WIB expliciet spreekt over het “behoud van belastbare inkomsten”, blijkt dat in het kader van onroerende beleggingen de rechtspraak deze voorwaarde eerder lijkt te interpreteren als een winstgevende activiteit of een rendabele investering. In het licht van het fiscaal legaliteitsbeginsel, dat onder andere tot gevolg heeft dat fiscale wetgeving strikt geïnterpreteerd moet worden, wordt deze evolutie juridisch-technisch dan ook niet bepaald enthousiast onthaald.

Samen met de vraag over de fiscale aftrekbaarheid van de kosten binnen de vennootschap, zien we ook ontwikkelingen op het vlak van de belastbaarheid van de voordelen in hoofde van de bestuurder. Voornamelijk bij de beëindiging van een recht van opstal ontstaan fiscale geschillen over al dan niet genoten voordelen van de bestuurder.

In deze bijdrage willen we in eerste instantie de hiervoor vermelde rechtspraakevolutie helder en gestructureerd in kaart brengen. We besteden ook aandacht aan de casuïstiek over de verkoop en exploitatie van onroerende goederen. Veel particulieren dansen immers op een slappe koord als het gaat over occasionele inkomsten dan wel beroepsinkomsten.
 

TOPIC VIII     Verhitte gemoederen rond rijksinwonerschap

Naar boven

Het fiscaal rijksinwonerschap is een uitsluitend feitelijk begrip. In een globaliserende maatschappij, waar individuen internationaal mobieler zijn dan ooit tevoren, ligt de bal voornamelijk in het kamp van de rechtspraak om de criteria van rijksinwonerschap in een steeds evoluerende context te interpreteren. Deze jurisprudentiële invulling is vandaag dan ook het belangrijkste aanknopingspunt om te bepalen wie fiscaal rijksinwoner is en wie niet.

In de klassieke invulling bepaalden de volgende criteria het rijksinwonerschap van een natuurlijk persoon:

  • de plaats van de reële en voortdurende woonplaats;
  • de plaats waar hij zijn beroepsactiviteit uitoefent;
  • de plaats van zijn zetel van fortuin;
  • de plaats waar hij zijn centrum van vitale belangen heeft;

De uitdaging bestaat er dus in om af te toetsen of België het land is waarmee de persoon in kwestie de meeste aanknopingspunten heeft op basis van de bovenstaande criteria. Het voortdurend karakter van bepaalde handelingen vormt hierbij een doorslaggevend karakter. Het spreekt voor zich dat het relatief eenvoudig is om het fiscaal rijksinwonerschap te weerhouden wanneer een persoon definitief naar het buitenland verhuist en geen banden meer heeft met België. Diezelfde oefening wordt echter heel wat complexer wanneer we slechts een gedeeltelijke verhuis vaststellen.

Voornamelijk in dergelijke twijfelgevallen is het belangrijk om de rechtspraak te analyseren. Opvallend is alleszins dat de hoven en rechtbanken veel aandacht besteden aan de intentie van de belastingplichtige om zich definitief in het buitenland te vestigen, dan wel op termijn terug naar België te verhuizen.

Ook voor rechtspersonen, in het bijzonder vennootschappen, wordt het steeds complexer om de staat waar de rechtspersoon fiscaal inwoner is, eenduidig te bepalen. De reden hiervoor is vergelijkbaar met de problematiek bij natuurlijke personen, want ook rechtspersonen worden internationaal steeds mobieler. Een vennootschap die actief is in meerdere landen en aandeelhouders of bestuurders heeft die internationaal verspreid inwoner zijn, is lang geen uitzondering meer.

Het fiscaal rijksinwonerschap wordt voor een rechtspersoon bepaald op basis van de plaats waar belangrijke beleidsbeslissingen genomen worden. Het spreekt voor zich dat dit in een internationale groepscontext tot zeer ambigue situaties kan leiden. Een mogelijke oplossing voor dit probleem ligt in een formele interpretatie van de notie “rijksinwonerschap”. Een voorbeeld hiervan vinden we in het arrest van het hof van beroep te Brussel van 23 november 2017. Het hof moest zich uitspreken over het fiscaal rijksinwonerschap in Luxemburg van een dochtervennootschap van Belgacom.

In deze bijdrage focussen we op de verschillende discussiepunten over fiscaal rijksinwonerschap van zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. We baseren ons hiervoor op de recentste rechtspraak.
 

TOPIC IX     Internationaal werken, (inter)nationaal belast?

Naar boven

Voor de meesten onder ons lijkt werken in het buitenland een ver-van-ons-bed-show. Niets is echter minder waar. Uit cijfers van de FOD Buitenlandse Zaken blijkt dat meer dan 600.000 landgenoten in het buitenland verblijven omwille van professionele redenen. Ook het aantal Belgen dat elke werkdag naar het buitenland pendelt, is indrukwekkend hoog. En last but not least blijven onze Belgische ondernemingen groeien, waarbij ze meer en meer het vizier op het buitenland richten.

In de omgekeerde richting is ons land – dankzij haar centrale geografische ligging – een interessant land voor buitenlandse investeerders. De aanwezigheid van verschillende politieke instellingen, zoals de Europese Commissie en het NAVO-hoofdkwartier, zorgen voor een grote aanwezigheid van buitenlandse expats.

Hoe gaat de Belgische belastingadministratie om met deze kleurrijke invulling van het maatschappelijk en economisch landschap? Wanneer kunt u als Belgisch rijksinwoner uw in het buitenland verdiende salaris vrijstellen? Wanneer stelt de belastingadministratie dat er een Belgische vaste inrichting bestaat in hoofde van een buitenlandse onderneming? Hoe behandelt de belastingadministratie buitenlandse pensioenen die uitgekeerd werden aan een buitenlander die Belgisch rijksinwoner werd?

In deze bijdrage leest u de antwoorden op deze vragen. We lichten de spelregels van de internationale fiscaliteit toe vanuit een Belgisch perspectief. U ontdekt wat de positie is van de belastingadministratie, samen met de correcties die de rechtspraak en rechtsleer hierop maken.
 

TOPIC X     De wreedheid van de forfaitaire belastbare basis

Naar boven

Het bewijs dat een bepaalde rentevoet marktconform is, komt op basis van artikel 49 en 55 WIB toe aan de belastingplichtige. Bij deze bewijslevering zullen de belastingplichtige en de fiscale administratie er rekening mee moeten houden dat marktconformiteit in werkelijkheid niet bestaat. Het gaat om een bandbreedte van allerlei rentes die courant zijn op de markt tussen onafhankelijke partijen.

Dit heeft tot gevolg dat het tegenbewijs (dit is het bewijs dat een bepaalde rentevoet niet marktconform zou zijn) zich beperkt tot het weerleggen van waarderingen die kennelijk buiten de marge vallen van wat onafhankelijke partijen zouden overeenkomen. Het tegenbewijs, dat structureel bij de fiscale administratie ligt, is bijgevolg niet eenvoudig vast te stellen. De rechtbank zal slechts een marginale toetsing kunnen uitvoeren, zeker als de belastingplichtige zich liet bijstaan door (verschillende) deskundigen of zich kan beroepen op gelijkaardige leningsovereenkomsten met onafhankelijke partijen.

In het kader van het voordeel alle aard van een renteloze lening bepaalt artikel 36, §1 WIB dat deze voordelen worden gewaardeerd op de werkelijke waarde voor de genieter. Dit komt neer op een gesubjectiveerde marktwaarde, waarbij rekening wordt gehouden met bepaalde factoren die invloed kunnen hebben op de waarde van een voordeel voor de genieter. De marktwaarde van de genoten voordelen vormt echter steeds de bovengrens. Hetzelfde artikel geeft aan de Koning de opdracht om bepaalde voordelen forfaitair te waarderen. Deze delegatie leidde tot artikel 18 KB/WIB en de forfaitaire waardering van onder andere renteloze leningen.

Problematisch is dat deze forfaitaire interesten de bewijslast niet enkel omkeren, maar volgens de administratie ook ieder tegenbewijs onmogelijk maken. Volgens deze zienswijze zal een belastingplichtige, die een marktconforme rente betaalt op de lening met zijn vennootschap, toch belastbaar zijn op het verschil tussen deze marktconforme rente en de forfaitaire rente uit artikel 18 KB/WIB. Dit is in de praktijk perfect mogelijk, omdat de forfaitaire waarderingen in belangrijke mate afwijken van wat op de markt gangbaar is.

In een belangwekkend arrest wijst het hof van beroep te Antwerpen de zienswijze van de fiscale administratie echter af en laat zij de belastingplichtige toe om het bewijs tegen artikel 18 KB/WIB te leveren.